Tot nooit meer ziens, of de treurenswaardige geschiedenis van een jongeman uit Capelle-Schollevaar*
Deze droeve ballade
Begint op de kade
Met wat u al raadde
Een jongen flink overstuur
Wat zijn hartje zo schaadde
Zijn schat uit Hoogmade
Hij sloeg haar nog even gade
Ze verdween, het was guur
Ja, ze was echt vertrokken
En hij ging zitten mokken
In de melk kwamen brokken
Want die weende hij zuur
Terwijl hij gin zat te klokken
Kreeg zij last van zeepokken
Het schuim kwam in vlokken
Op haar ranke figuur
Er spatte zout op haar wangen
Deed hem naar tranen verlangen
Door de liefde bevangen
Genas hij nog van zijn kuur?
Paalwormen gaven haar gangen
Maar ze bleef lekker hangen
Stoicijns, niet te stangen
Ja, dat gebeurt op den duur
Vanonder haar kluiverboom
Had ze zicht op de stroom
Hield ze de goden in toom
Zeemans’ grip op natuur
Haar borsten bloot zonder schroom
De baren aaiden ze, loom
Het water sloeg haar als room
De elementen zijn puur
De terugtocht, de Barentszee
Er vloog een albatros, hee
Het kwik stond op min twee
Te barre temperatuur
Op de golfslag deinde ze mee
Tot Goeree-Overflakkee
De kachels honger, oh nee!
Zo sloeg haar laatste uur.
Drie jaren van celibaat
Hij stond geduldig paraat
kreeg het bijna te kwaad
Vulde zijn tijd met getuur.
Zij keerde niet ’t was te laat
Was verwerkt ten einde raad
Tot een brandbaar formaat
Ze was verdwenen in ‘t vuur
*Het gedicht is niet nieuw. Ik vond het terug. Capelle-Schollevaar bestaat nog steeds.